NL1012 - är/har

Alla Inga Spara

• ben, was, ben geweest jag är
• bent, was, bent geweest du är
• bent, was, bent geweest Du är
• is, was, is geweest han är
• is, was, is geweest hon är
• is, was, is geweest den är
• zijn, waren, zijn geweest vi är
• zijn, waren, zijn geweest ni är
• zijn, waren, zijn geweest de är
• heb, had, heb gehad jag har
• hebt, had, hebt gehad du har
• heeft, had, heeft gehad han har
• heeft, had, heeft gehad hon har
• heeft, had, heeft gehad den har
• hebben, hadden, hebben gehad vi har
• hebben, hadden, hebben gehad ni har
• hebben, hadden, hebben gehad de har

Alla Inga Spara